Misschien zijn jij en ik niet de enigen.
Misschien is iederéén raar.
Nicolien, de vrouw van Voskuil, was raar. Als Maarten zijn jonge echtgenote vertelt dat hij een baan bij Het Bureau (het Meertensinstituut) krijgt, barst ze in tranen uit.
Waarom huil je?’ vroeg hij ontstemd.
‘Ik huil niet,’ zei ze gesmoord. De tranen liepen over haar wangen.
‘Je huilt wel.’‘Ik had zo gehoopt dat je het niet zou doen. Ik vond het zo fijn samen.’
Dat ontroerde hem. hij hurkte bij haar stoel en pakte haar hand. ‘Maar iedereen heeft toch een baan? Hij schudde haar hand, die slap in de zijne hing. ‘Knol! Iedereen heeft toch een baan?’
‘Behalve wij,’ zei ze snotterend. ‘Geef je zakdoek eens.’
Je knippert een paar keer met je ogen als je dat leest: hoe kinderlijk kan ze zijn?
Hetzelfde geldt voor Nescio – oftewel Frits Grönloh (1882-1961)
Maar laten we hem Nescio blijven noemen, dat bekt beter.
Nescio is heden ten dage vooral bekend vanwege de beginzin van Titaantjes:
Jongens waren we – maar aardige jongens. Al zeg ik ’t zelf.
Mannen moeten altijd een beetje grinniken als ze die zin citeren. Mannen kennen het verschil tussen aardige en niet aardige jongens van binnenuit.
De beginzin van De Uitvreter is trouwens net zo mooi:
Behalve den man, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter.
Al begon die oorspronkelijk navranter:
Behalve den man, die zich in den Waal verdronken heeft, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter.’
Gelukkig heeft hij hem veranderd. Je kunt een lezer niet koud met een zelfmoord op zijn dak vallen. Na een paar redactierondes vond Nescio dat de uitvreter zélf op het einde van de Waalbrug bij Nijmegen moest stappen, dus paste hij de eerste zin aan.
Dat weten we dankzij de fantastische biografie van Nescio door Lieneke Frerichs: Nescio, leven en werk van J.H.F. Grönloh. Hij is in juni verschenen.
Frerichs plaatst Grönloh voortreffelijk in zijn tijd. Als jongen van rond de 20 nam hij afstand van zijn vaders liberalisme en raakte hij in de ban van de destijds populaire landkoloniebeweging van Frederik van Eeden. Volgens Van Eeden zou alleen eigen landbezit van de arbeiders leiden tot een eerlijke maatschappij. Nescio kocht met zijn vriendengroep in 1901, na lang sparen, zelfs een lapje grond van 1,3 hectare op de hei bij Huizen (voor 409 gulden), waar één van hen namens de anderen korte tijd tevergeefs probeerde te boeren. Die periode blijft het onderwerp van zijn verhalen.
Maar terug naar die naïviteit
Nescio is een Peter Pan. Zijn novellen gaan over een man die niet op had willen groeien. Die vrij had willen zijn. Die is blijven hunkeren naar de romantiek van zijn jongelingsjaren, toen alles nog mogelijk leek, zelfs toen hij allang directeur was van een handelsmaatschappij – de Holland Bombay Trading Company.
En als in die korte, zoele nachten het zwart recht boven onze hoofden wat verschoot, dan zat Bavink met z’n hoofd in z’n handen, over de zon te praten, bij ’t sentimenteele af. En we vonden dat ’t zonde was om naar bed te gaan, dat een mensch eigenlijk altijd op moest kunnen blijven. Ook dat zouden we veranderen.
Dat gedoe herkennen we, en daarom lijkt hij minder raar dan Nicolien
Het hemelbestormen, de jonge honden, alles moet anders: dat gedoe.
Het is pas raar als je daar als volwassene in blijft steken. Als je op je veertigste nóg dwars door het verkeer skateboardt, als je op je zestigste nóg minirokken aan wil, en als je op je zeventigste een Morgan 3wheeler koopt.
En ja, dat doet Nescio dus
In de 655 pagina’s biografie blijkt dat Nescio zijn leven lang geen spat veranderd is. Hij was een dromer en hij blijft een dromer. Hij is een directeur die liever door de polder zwerft. Hij is een huisvader die de week vóór de uitgerekende datum van zijn tweede kind in zijn eentje in Veere rondwandelt, en tien dagen na de bevalling logeert hij alweer in Monnikendam.
Waarom?
Grönloh was ‘zenuwachtig’, staat her en der. Hij had vaak migraine. Hij had aanvallen van somberte. Hij werkte te hard en raakte meerdere keren overspannen. Een kleinzoon vertelt dat opa aan de overkant van de straat liep, als ze met zijn allen ergens heengingen, en ze mochten ook al niet op schoot. Hij klinkt als iemand die snel overprikkeld raakte.
Wandelen als medicijn
Bewegen, er op uit trekken, de natuur in: het was één van de weinige oplossingen voor mensen die het leven zwaar opvatten, in het begin van de vorige eeuw. Nescio begon er al mee als scholier. En soms, dat laat Frerichs ook goed zien, lukte het hem om in de natuur te ontsnappen. Om samen te vallen met het moment. Om gelukkig te zijn. Zijn personages kunnen dat prachtig:
Alleen Bavink zei niets, hij zat met z’n kin op z’n knieën en ontving de zon in zijn hart. De zon was nu zoo plat als een suikerboon en dof rood, hij was bijna weg.
En Frerichs maakt aannemelijk dat alle figuren in Nescio’s werk afsplitsingen van hemzelf zijn.
In zijn verhalen loopt het overigens met bijna iedereen slecht af
Japi de uitvreter pleegt zelfmoord, Hoyer wordt godbetere lid van de SDAP, Becker is zo tevreden met een kantoorbaan dat hij zelfs niet meer naar het einde van de werkdag verlangt, en schilder Bavink vraagt Koekebakker huilend om de zon in een hoedendoos te stoppen, want het lukt hem niet om hem te schilderen. Hij belandt in een gesticht voor zenuwpatiënten.
Grönloh was een gevoelsmens, en een tobber. Hij ervoer het leven te intensief en het ging hem niet makkelijk af.
Hij wilde schrijven, maar hij had geen fantasie. Hij schreef korte opzetjes die hij eindeloos in nieuwe variaties rangschikte, of hergebruikte. Hij had vaak last van writer’s block. Zijn oeuvre is piepklein.
Waardering
Tijdgenoten waardeerden zijn eerlijke schrijfstijl. Zijn alledaagse taalgebruik – en om nu nog te kunnen invoelen hoe bijzonder dat was, moet je eerst Couperus lezen. Ze waardeerden Nescio’s ironie en soms cynisme, vooral over de standenmaatschappij, die wij ons ook slecht meer kunnen voorstellen:
En daar liepen ook weer diezelfde nette heeren, wier haar altijd even netjes zit, die nooit een kreukel in hun jas of een spatje modder op hun schoenen hebben. En ze zagen er weer uit alsof ze ’t nog altijd enorm goed wisten. […] Ook wisten ze nog precies wie en wat beneden hun stand was; ik twijfelde er niet aan. En ook ’t Damrak zou wel gedempt komen als ze er aan toe waren.
Geen zonnige man. Maar waar Voskuil duizenden pagina’s nodig heeft om het menselijk tekort te schetsen, doet Nescio het in een paar zinnen. En wat voor zinnen.
De reden om die dikke biografie te lezen was één passage uit Titaantjes, die een grote indruk op me maakte toen ik hem las, als scholier, en die ik nu nog uit mijn hoofd ken. Schilder Bavink wil God schilderen:
Ga eens met je rug naar het water staan en luister. Kan je eruit blijven?’
‘Waaruit?’
‘Uit die zee?’ Ik knikte van ja, dat kon ik best.
‘Ik nauwelijks’, zei Bavink. ”t Is zo raar dat weemoedige geluid achter je. ’t Is net of zo’n zee wat van me wil. Daarin is God ook. God roept. ’t Is waarachtig geen lolletje, overal is-i. En overal roept-i Bavink. Je wordt mal van je eigen naam, als-i zo dikwijls geroepen wordt. En dan moet Bavink schilderen. Dan moet God op een brokkie linnen met verf. Dan roept Bavink ‘God’. En zo blijven ze mekaar roepen. Voor God is ’t een spelletje, die is oneindig en overal. Hij roept maar. Maar Bavink heeft maar één dom hoofd en één domme rechterhand en kan maar aan één schilderijtje tegelijk werken. En als-i denkt dat-i God heeft dan heeft-i linnen en verf.
Ik geloof niet dat ik ooit wat van Nescio gelezen heb. Ik vind dit wel erg mooi: “En als-i denkt dat-i God heeft dan heeft-i linnen en verf.”
Elke kunstenaar snapt dat, hè? Je krijgt het nooit zo mooi als je hoopt.
Mooi
Ik las Nescio pas tien jaar geleden, toen ik al 45 was, maar het raakte me diep. Alsof ik even weer samenviel met mezelf als jongeling. Sindsdien herlees ik het af en toe en het is zo fijn! Ik aarzelde over de biografie, nogal imponerend, maar misschien toch maar doen dus.
Als je van enigszins historisch onderbouwde biografieën houdt, ja. Het is een verhaal op zich.
“En als-i denkt dat-i God heeft dan heeft-i linnen en verf.”
Prachtige zinnen inderdaad. Heb ik als puber overheen gelezen (of ik zag het toen nog niet zoals ik het nu zie)
Ik heb ook juist weer alleen dat stukje onthouden. Bij herlezing valt me de vreemde afwisseling van humor, boosheid, vertedering, enz enz op. En dat het behoorlijk slecht afloopt steeds. Eerlijk gezegd denk ik dat hij er geen ander eind aan wist te breien.
Prachtig! Ik heb volgens mij nog nooit iets van Nescio gelezen, maar zet het direct op mijn lijst. Waar komt deze geweldige zin uit?
“En ze zagen er weer uit alsof ze ‘t nog altijd enorm goed wisten.” Ha ;) Die wil ik dan wel.
Uit de Uitvreter. Maar alles staat in één mini-boekje.
Ik had na de recensie van de biografie het de verhalen herlezen. Nu ga ik ook de dikke pil maar halen…
Hij is goed. Historisch ook super.
Ik mocht eigenlijk geen mail lezen van mezelf, maar een blog van jou, over Nescio. Blij dat ik het deed, Nescio op de vrijdagochtend.
Op naar de boekwinkel. Alhoewel, die dikke pil naast dat kleine boekje: wil je het écht allemaal weten of lees je dat kleine werkje gewoon nóg een keer?
Ik heb geen seconde spijt gehad, maar ik heb ook een historische belangstelling. Ze schetst heel mooi een leven.
Ik ga’m lezen!
Wat een prachtige beschrijving van je redenen om deze blog over Nescio te schrijven. Aan het einde bedacht ik, dat hij zichzelf Nescio heeft genoemd omdat hij zichzelf Niemand vond (Nomen Nescio). Maar Niemand blijft nog steeds een naam, of een titel.
Een fijn begin van de vrijdag, dank je wel.
Ik geloof dat hij bedoelde: ik weet niks. Frerichs gaat daar uiteraard op in, maar ik zit op het station en ik heb het boek niet bij me.
Ik heb het even opgezocht: Nomen Nescio betekent ‘ik weet de naam niet’ of informeel ‘naam onbekend’.
Ik associeerde door op zijn bedoeling ‘ik weet niks’ én omdat zijn pseudoniem ‘naam onbekend’ betekent.